Alle artikelen

Werkgeversaansprakelijkheid bij long covid

4 april 2023  |  Marie-Laure Jinkes de Jong  |  Advocaat bij Centramed

Marie-Laure Jinkes de Jong_2

In december 2022 ECLI:NL:RBAMS:2022:7569, Rechtbank Amsterdam, 9693036 (rechtspraak.nl) oordeelde de kantonrechter in Amsterdam in een spraakmakende zaak. Een medewerkster van een woonzorginstelling stelde haar werkgever aansprakelijk voor de COVID-19 besmetting die zij opliep en de gevolgen daarvan. De werkgever erkende de aansprakelijkheid niet en de zaak kwam voor de rechter.

De zaak speelt zich af in het vroege begin van de pandemie, in april 2020. Voor zorginstellingen zoals de instelling waar de zaak zich afspeelde betekende dit onder andere dat bezoek vanaf 20 maart 2020 niet meer was toegestaan. De zorginstelling maakte onderdeel uit van een groep; deze groep had een corona-stuurgroep opgericht. Deze stuurgroep vertaalde de adviezen van de groep, na besluitvorming door de stuurgroep zelf, in stroomschema’s en werkinstructies. Daarbij vormden de richtlijnen en adviezen die vanuit de overheid kwamen (RIVM, OMT, etc.) het uitgangspunt. De (geüpdatete) werkinstructies en stroomschema’s werden via meerdere kanalen zoals e-mail, Whatsapp en het medewerkersportaal, aan medewerkers toegezonden en werden ook gepubliceerd op het intranet van werkgeefster. Verder werden er zeer regelmatig nieuwsbrieven aan medewerkers gestuurd, waarin onder andere gewijzigde werkinstructies werden aangegeven.

Op 10 april 2020 werd bij een bewoner van de woonzorginstelling een covid-test afgenomen. De test bleek op 12 april 2020 positief en op die dag waren ook andere bewoners van dezelfde afdeling in verband met corona-gerelateerde klachten getest. Ook deze testen bleken later positief. Uiteindelijk zijn in een periode van 5 dagen 5 van de 9 bewoners op de afdeling positief getest op covid. De betreffende bewoners zijn direct na ontvangst van hun positieve testuitslag uitgeplaatst naar de externe covidunit van de werkgever. Tot het moment dat een bewoner getest was, stond het hem of haar in beginsel vrij om zich in de woonkamer en op de gangen van de afdeling vrij te bewegen. Op het moment dat een bewoner getest moest worden vanwege corona-gerelateerde klachten, werd de bewoner in zijn of haar appartement gehouden. De verantwoordelijke verpleegkundige droeg dan in dat appartement beschermingsmiddelen. Daarbuiten droegen de verpleegkundigen in eerste instantie niet van die beschermingsmiddelen.

Vervolgens heeft de werkneemster op 17 april 2020 aangegeven corona-gerelateerde klachten te hebben. Zij heeft zich laten testen en de test bleek op 19 april 2020 positief. Omdat zij klachten bleef houden van die covidbesmetting, heeft zij in maart 2021 haar werkgever aansprakelijk gesteld voor de covidbesmetting en schade die daaruit voortvloeit.

De eerste vraag die binnen het toetsingskader van artikel 7:658 BW gesteld en beantwoord moet worden, is de vraag of de werkneemster die covidbesmetting heeft opgelopen tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. De werkneemster draagt op dit punt stelplicht en bewijslast, maar de rechtbank gaf aan dat het niet nodig is dat met 100% zekerheid moet komen vast te staan dat bepaalde zaken gebeurd zijn. Algemeen wordt aangenomen dat het voor de civiele rechter voldoende is een redelijke mate van zekerheid te hebben dat de te bewijzen feiten zich hebben voorgedaan. In beginsel is het aan de rechtbank om die afweging te maken en daarover een oordeel te geven.

De rechtbank concludeert dat de werkneemster voldoende heeft aangetoond dat zij de covidbesmetting op het werk heeft opgelopen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

Ten eerste is in voldoende mate vast komen te staan dat de werkneemster op 9 april 2020 in nabijheid van een van de bewoners, die op 10 april 2020 corona gerelateerde klachten ontwikkelde, werkzaamheden heeft uitgevoerd. Die werkzaamheden verrichte zij op dat moment zonder mondneusmasker.

Verder staat ook vast dat twee andere bewoners op 12 april 2020 een test hebben laten afnemen; die bleken twee dagen later ook positief. Deze bewoners verbleven op de afdeling zonder nadere beperkingen. Pas op het moment dat zij zich moesten laten testen, dienden zij in hun appartement te blijven.

Ook is van belang dat het hier gaat om een situatie waarin het lastig, zo niet onmogelijk, was om voldoende afstand te houden om zo een besmetting te voorkomen.

De rechtbank gaat er dus vanuit dat werkneemster gedurende haar werkdagen op 9, 10 en 12 april is blootgesteld aan covid, zonder dat zij op dat moment een mondneusmasker droeg.

De rechtbank gaat dan nog in op de mogelijkheid dat de werkneemster de besmetting in de privésfeer heeft opgelopen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat de werkneemster vanaf 10 april 2020, toen duidelijk was dat een van de bewoners mogelijk besmet was met covid, op verzoek van haar werkgever wel naar werk is gekomen, maar verder in quarantaine is gegaan. Vanaf toen heeft zij ook geen gebruik gemaakt van het openbaar vervoer en heeft ook niet gecarpoold. Zij liet haar boodschappen doen door familie. Wel is werkneemster nog een middag bij haar ouders op bezoek geweest, maar dit bezoek vond plaats in de tuin en er werd afstand gehouden. Haar ouders hadden op dat moment geen corona en in de periode na het bezoek was bij hen geen corona vastgesteld.

Ook voor besmetting in de periode vóór 10 april 2020 ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten, nu op dat moment heel Nederland in lockdown was.

Alles overwegende gaat de rechtbank ervan uit dat de kans dat de werkneemster buiten haar werk in die periode besmet is geraakt met covid verwaarloosbaar klein is.

De volgende vraag is dan of de werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan. Alleen dan zou de werkgever aansprakelijkheid kunnen afwenden.

Het is de rechtbank gebleken dat de werkgever in het kader van de pandemie in het algemeen, maatregelen heeft getroffen. De vraag waar het om draait is of de werkgever binnen de grenzen van wat op dat moment van haar kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van de werkneemster met covid te voorkomen.

Het ging voor beantwoording van die vraag met name over de vraag of de werkneemster al dan niet de beschikking had of had moeten krijgen over de persoonlijke beschermingsmiddelen waaronder het mondneusmasker. De werkgever heeft in dat kader naar voren gebracht dat er voldoende en toereikende beschermingsmiddelen ter beschikking waren gesteld en dat er ook nooit een tekort is geweest aan beschermingsmiddelen. Er waren ook steeds werkinstructies en protocollen voor het gebruik en dit alles was steeds in lijn met de adviezen van het RIVM.

De werkneemster had daar tegenin gebracht dat dat allemaal pas gold op het moment van een verdenking op covid en dat het aan de dienstdoende arts was en niet aan de verpleegkundige zelf, om te besluiten of er sprake was van een verdenking op covid. Ook zouden haar collega’s en zij meerdere malen hebben gevraagd om ook in de gemeenschappelijke ruimtes die mondkapjes te mogen dragen. Dat besluit werd (pas) genomen op 17 april 2020. De werkgever heeft steeds naar voren gebracht dat het beleid in lijn was met de RIVM voorschriften. Dat beleid hield in dat op dat moment bij patiënten zonder verdenking op covid niet nodig of gewenst was gebruik te maken van de mondneusmaskers. Eén en ander was ingegeven door de op dat moment bestaande schaarste aan chirurgische mondneusmaskers.

De werkgever heeft nog naar voren gebracht dat de werkneemster zelf ook op basis van haar eigen zorgervaring mocht bepalen of het gebruik van die maskers nodig was.

De rechtbank concludeerde tot een zorgplichtschending van de werkgever, omdat het de taak en verantwoordelijkheid van de zorginstelling was om duidelijke en specifieke instructies te geven.

Er is dus aangenomen dat het onwaarschijnlijk is dat de werkneemster de covidbesmetting buiten het werk heeft opgelopen. Dat is opmerkelijk, gezien de op de werkneemster rustende stelplicht en bewijslast. Vrij makkelijk wordt aangenomen dat het niet waarschijnlijk was dat de werkneemster in de dagen voorafgaand aan 10 april 2020 besmet was geraakt, terwijl toch ook bekend was dat in die periode, ondanks de lockdown, de besmettingen met de dag toenamen.

Anderzijds is het zo dat de werkneemster zich aan het beleid hield van de werkgever, die van haar vroeg om bij het vermoeden van een covidbesmetting op het werk in quarantaine te gaan. Maar dit gold dus pas vanaf 10 april 2020.

Met betrekking tot de zorgplichtschending roept een en ander wel de vraag op wanneer de werkgever dan wél aan haar zorgplicht zou hebben voldaan. Het beleid van de werkgever was immers in lijn met de op dat moment geldende richtlijnen van het RIVM, die gericht waren op de schaarste van de mondneusmaskers en werd dus ook opgeroepen om daar terughoudend mee om te gaan.

Deze uitspraak was afgelopen weken veel in het nieuws. Mogelijk had dat te maken met het feit dat bekend was geworden dat de werkgever (en diens aansprakelijkheidsverzekeraar) besloten niet in hoger beroep te gaan. Hiermee komt er dus een eind aan deze zaak, althans voor wat betreft de gerechtelijke procedure. Of deze zaak een startsein voor een hausse aan vergelijkbare claims zal betekenen, is moeilijk in te schatten. We weten dat er veel mensen met long covid zijn. En onlangs is het door de FNV aangespannen kort geding, inzake massaschadeclaim voor long covid patiënten, door de rechtbank Den Haag afgewezen. Mogelijk dat hierdoor betrokkenen het dan nu langs een andere weg gaan proberen. Maar er zal per geval beoordeeld moeten worden of het voldoende aannemelijk is gemaakt dat de besmetting op het werk heeft plaatsgevonden. Dat zal niet altijd even makkelijk zijn.

Andere artikelen